Wie en wat is God?
Wie en wat is de mensch?
LES II
1. Toen Jezus met de Samaritaansche vrouw aan de bron sprak, zeide hij: „God is Geest en zij die Hem dienen, moeten Hem dienen in geest en in waarheid." Hij zeide niet: „God is een Geest." (Het lidwoord een, dat wij in sommige bijbelvertalingen vinden, is er door de vertalers tusschengeschoven.) Een geest zou het bestaan van meer dan één geest veronderstellen en Jezus beldoelde dit niet.
2. Volgens de meest gebruikelijke verklaring is geest leven of denkvermogen, dat men zich geheel los van eenig waarneembaar lichaam voorstelt. In tegenstelling van stof, kan men geest levenskracht, energie of stuwkracht noemen.
3. Men moet zich God dus niet voorstellen als een persoon of een mensch, die in den hemel woont, waar brave menschen na hun dood Hem met onbeschrijfelijke heerlijkheid omkleed, aanschouwen, evenmin als een strenge, toornige rechter, die steeds gereed is om slechte menschen te straffen — maar God is Geest, of de Scheppende Kracht, die de oorzaak is van alles wat wij om ons heen zien.
4. God-Geest is het onzichtbare Leven en Denken dat aan alle zinnelijk waarneembare dingen ten grondslag ligt. Zonder de Scheppende Kracht, die wij God noemen, zou er geen lichaam, of iets dat zichtbaar is, bestaan.
5. God is niet een wezen of een persoon die leven, verstand, liefde en macht heeft, maar God is het onzichtbare, maar zeer werkelijke iets, dat wij Leven noemen. God is volmaakte Liefde en onbegrensde Macht. God is de samenvatting van dit alles, de totale som van al het goede, hetzij zichtbaar, hetzij onzichtbaar.
6. Daar is maar één God in het heelal, maar één oorzaak van alles wat wij om ons heen zien, moge dit een steen of een plant, een dier of een mensch zijn.
7. God is Geest. Geest is onzichtbaar voor onze lichamelijke oogen en 't is alleen wanneer deze zich met een lichaam omkleedt of zich in een of anderen vorm zichtbaar maakt, dat wij de innerlijke kracht leeren kennen, die de uiterlijke verschijning bezielt. Wanneer gij echter uwe aandacht uitsluitend bij het lichaam bepaalt, dan blijft de levende, denkende „ik," de Geest die er in woont, voor u verborgen.
8. God is Liefde. Liefde kunnen we niet zien en we kunnen ons ook geen voorstelling maken van wat liefde eigenlijk is, dan wanneer wij haar in den een of anderen vorm kunnen waarnemen. Al de liefde, die in het heelal is, is God. De liefde tusschen man en vrouw, tusschen ouders en kinderen, ja zelfs de onuitputtelijke liefde van een moeder, is maar een heel klein stukje van God, dat voor ons zichtbaar is geworden.
9. God is Wijsheid of Verstand. Elke uiting van menschelijke wijsheid of verstand is een openbaring van goddelijke wijsheid. God leeft als oneindige Wijsheid en Verstand in elk menschelijk wezen en wacht slechts om te voorschijn gebracht of gemanifesteerd te worden. Daarom dwalen wij, wanneer wij meenen, dat we kennis en wijsheid uit uiterlijke bronnen moeten putten en dat opvoeden bestaat in het van buiten af bijbrengen van kennis.
10. We vergeten, dat de ware bron van alle wijsheid, de Geest der Waarheid, die de beste aller leermeesters is, in elk van ons verborgen ligt te wachten en dat de ware opvoeding eigenlijk niets anders is, dan het te voorschijn roepen van datgene, wat er altijd is geweest.
11. God is Macht. Niet alleen dat God macht heeft, maar God is Macht. In andere woorden: Alle macht die wij hebben om iets te doen, is God. God, die de oorzaak is van elke minuut van ons bestaan, is niet alleen al-machtig, maar de Almacht zelf. Hij is niet alleen al-wetend, maar Hij is de Alwetendheid. Hij is niet alleen alomtegenwoordig, maar de Alomtegenwoordige. God is niet een wezen met goede eigenschappen begaafd, maar Hij is „het Goede" zelf. Al het goede, dat gij maar bedenken kunt en dat dan in zijn grootste volkomenheid genomen, kan ons pas een denkbeeld geven van het onzichtbare Wezen, dat wij God noemen.
12. God, is de Substantie (van sub = onder en stare = staan) of het Werkelijke dat eiken zichtbaren vorm van leven, liefde, verstand of macht in stand houdt. Iedere steen, iedere boom of elk dier, in één woord, alles wat zichtbaar is, is een manifestatie van den éénen Geest — van God. Het verschil bestaat enkel in den uiterlijken vorm waarin Deze zich vertoont, want alles wat bestaat, zelfs het meest onbelangrijke, bevat het geheel.
13. Gij kunt U dit het best voorstellen, indien gij bedenkt, dat één druppel water uit de groote zee evengoed zeewater is als de geheele oceaan. De deelen, waaruit het water is samengesteld, zijn precies dezelfde en staan in dezelfde verhouding tot elkaar of men één druppel, een heelen emmer vol, of zelfs de heele zee scheikundig gaat ontleden. Elke hoeveelheid bevat het geheel en toch zou niemand zoo dwaas zijn om te beweren, dat elke druppel even groot is als de geheele oceaan.
14. Zoo kunnen we ons dus ook voorstellen, dat elke afzonderlijke openbaring van God het geheel bevat en als we dat zeggen, dan bedoelen we niet, dat elk ding en elk wezen dat we zien, God in zijn geheel is, om 't zoo maar eens uit te drukken, maar dat God er zich in verschillende mate en graad in openbaar maakt.
15. De mensch is de laatste en hoogste openbaring van deze goddelijke Energie, de meest volkomen uitdrukking van God. Daarom is aan den mensch ook de heerschappij gegeven over alle andere levende wezens.
16. God is niet alleen de Schepper, de Oorsprong van alles wat leeft en denkt, maar Hij blijft er gedurende het geheele leven de opbouwende en altijd weer vernieuwende kracht van. Nooit kan Hij ook maar één minuut van Zijn schepping gescheiden worden. Hoe zou dan een muschje op de aarde kunnen vallen, zonder dat Hij het wist? „Gij gaat vele muschkens te boven."
17. God is. De mensch ontstaat. De mensch ontstaat uit God.
18. De mensch is een drievoudig wezen, een samenstel van Geest, ziel en lichaam. De Geest, het meest innerlijke, werkelijke en onsterfelijke in ons, is de „ik," die naar wij weten nooit verandert, all veranderen onze gedachten en omstandigheden ook honderdmaal -- 't is God, die in ons zichtbaar te voorschijn treedt -- de Vader, die in ons woont. Van uit dit middelpunt van zijn wezen kan ieder mensch naar waarheid getuigen: „Ik en de Vader zijn één."
19. Het sterfelijke denken, dat wat Paulus „het bedenken des vleesches" noemt, is niet anders dan het verstand, waarmee wij kennen en onderscheiden.
20. Het lichaam is de uiterlijke vorm waarmee de mensch omkleed wordt in de stoffelijke wereld.
Het groote geheel van het tot nu toe nog on-zichtbare „Goed" dat wij God noemen, waarvan wij de uitingen zijn, tot wiens geslacht wij behooren en in wien wij „leven, bewegen en zijn" is voor mij de Vader — onze Vader: en „gij zijt allen broeders," omdat wij allen openbaringen zijn van één en denzelfden Geest. Jezus, die dit begreep, zeide: „Gij zult niemand uwen Vader noemen op de aarde, want eén is uw Vader, namelijk die in de hemelen is." Ieder, die zijn verhouding tot zijn medemenschen goed begrijpt, bepaalt zich niet enkel tot een persoonlijke, begrensde genegenheid voor enkelen, maar geeft zijn volle liefde aan de heele wereld en roept blijde uit: „Wie is mijn moeder? Wie zijn mijn broeders? Zie deze alle zijn mijn moeder en mijn broeders."
21. Kinderlijke, eenvoudige zielen zeggen, dat God een persoonlijk wezen is. Het denkbeeld dat God enkel Beginsel zou zijn, doet ze huiveren en vol ontzetting zeggen: „Ze hebben mijn Heer weggenomen en ik weet niet waar ze Hem gelegd hebben."
22. Daarentegen voelen ruimere en meer ontwikkelde menschen zich benauwd door het begrip van God als persoon, want een persoonlijkheid is aan plaats en tijd gebonden.
23. God is beide: Beginsel én Persoon. Hij is Beginsel en onpersoonlijk als de scheppende Oorzaak van alle dingen, terwijl Hij voor elk mensch in wien Hij zich openbaart, een persoonlijke, liefhebbende, alles gevende Vader-Moeder is. Alles wat men ooit kan noodig hebben of begeeren, is begrepen in het oneindige Vader-beginsel, de groote Bron van het nog niet geopenbaarde „Goed." Daar zijn geen grenzen aan den Oorsprong van ons wezen, zoo min als aan Zijn verlangen om meer van zich zelf in ons te voorschijn te brengen. De eenige begrenzing ligt in ons zelf, voor zoover wij niet weten hoe wij uit deze Bron moeten putten.
24. Tot nu toe hebben wij er ons toe bepaald om de vervulling van onze wenschen en verlangens in het uiterlijke te zoeken en wij zijn allen bedrogen uitgekomen, want ons verlangen naar geluk is niet anders dan de kreet van het kind dat hunkert naar zijn Vader-Moeder-God. 't Is niets anders dan de begeerte van den Geest in ons, om in steeds meerdere volkomenheid in ons bewustzijn door te dringen, totdat wij ons eindelijk ten volle bewust zullen zijn van onze eenheid met het Al-volmaakte. Met minder dan dat kan de mensch zich nooit tevreden stellen.
25. Ieder van ons heeft door den Vader in ons, de "Ik," de kern van ons wezen onmiddellijk toegang tot het groote geheel van liefde, leven, wijsheid en macht, dat God is. Wat we nu verder willen weten, is, hoe we meer uit de Hoofdbron kunnen ontvangen en hoe we meer van God (wat enkel maar een andere naam is voor het Al-goede) zichtbaar kunnen maken in ons dagelijksch leven.
26. Daar is maar één Oorsprong van het Wezen. Die Oorsprong is de levende Bron van het Al-goede, zij dit leven, liefde, wijsheid, macht of wat ook — de Gever van alle goede gaven. Die Bron en gij zijn niet van elkaar te scheiden. Gij staat er elk oogenblik van uw leven mede in verbinding. Gij hebt het in uw macht om uit deze Bron al het goede te putten dat gij ooit, nu of in de toekomst, zult kunnen verlangen.
________________________