Skip to main content

Lessen in Waarheid: Slavernij of Vrijheid? Wat Kiest Gij?

LES I

Aan allen die deze lessen volgen, geef ik den raad: Stel uw eigen geloof en uw eigen meeningen tijdelijk ter zijde en tracht er niet vruchteloos naar om „ouden wijn in nieuwe zakken" te doen. Laat alles wat gij niet dadelijk vat, of waar gij het niet mee eens zijt, rustig bij u bezinken, totdat gij den geheelen cursus doorgewerkt hebt. Naarmate gij verder komt, zal veel zich ophelderen en door u aangenomen worden, wat eerst tegenstand en tegenspraak bij u heeft opgewekt. Zoodra gij den cursus tot het einde toe gevolgd hebt, zijt gij immers volkomen vrij om weer tot uw oude geloof en vroegere levensopvatting terug te keeren, maar neem u tenminste een tijdlang voor om aan de kinderen gelijk te zijn: „Indien gij niet wordt gelijk de kinderkens, zoo zult gij in het koninkrijk der hemelen geenszins ingaan." Zoo 't u voorkomt, dat dezelfde dingen onnoodig dikwijls herhaald worden, bedenk dan dat dit geen lezingen, maar lessen zijn.

„Voorts mijne broeders, wordt krachtig in den Heere, en in de sterkte Zijner macht." EFEZIERS 6:10.

Voorts broeders, al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat liefelijk is, al wet wèl luidt, zoo daar eenige deugd is, en zoo daar eenige lof is, debenkt dat. FILIPPIERS 4:8.

1. De mensch gelooft van nature aan de stof en aan de stoffelijke wereld gebonden te zijn. Alle leed is het gevolg van deze gebondenheid. De geschiedenis der kinderen Israëls, die het juk van Egypte van zich afwierpen, geeft ons een beeld van de menschelijke ziel, of het bewuste denken, welke zich los maakt uit de gebondenheid aan de stof, en zich hoe langer hoe meer vergeestelijkt.

2. „En de Heere zeide: Ik heb zeer wel gezien de „verdrukking mijns volks, hetwelk in Egypte is, en „heb hun geschei gehoord, vanwege hunne drijvers; „want ik heb hunne smarten bekend.

3. „Daarom ben ik nedergekomen, dat Ik het ver-„losse uit de hand der Egyptenaren, en het opvoere „uit dit land naar een goed en ruim land, naar een „land vloeiende van melk en honig."

4. Deze woorden geven zeer juist de houding weer van den Schepper tegenover Zijn hoogste schepping (den mensch).

5. Hij zegt tot ons, Zijn kinderen: „Ik heb zeer wel „de verdrukking mijns volks gezien, hetwelk in „Egypte is (de duisternis der onwetendheid,) en heb „hun geschrei gehoord vanwege hunne drijvers „(ziekte, droefheid, armoede); en Ik ben, (niet Ik „zal, maar Ik ben) nedergekomen om u uit dit lijden „te verlossen, en u te brengen naar een schoon en rijk „land, waar alle goede dingen in overvloed zijn."

6. Iedere menschenziel zal eenmaal „tot zich zelf-komen." Wanneer de mensch „van honger vergaat," dan zal hij tot Zijnen Vader gaan, „want daar is geschreven:

Ik leef, zegt de Heere, voor mij zal alle knie zich buigen, en alle tong zal God belijden."

7. Dit wil niet zeggen dat God een streng heerscher is, die de menschheid door overmacht dwingen wil zich voor hem te buigen, maar 't wil veeleer uitdrukking geven aan de eeuwige wet van Liefde — van 't Algoede. Volgens deze wet zal de in den beginne nog gansch aan zijn natuurlijke zelfzucht onderworpen mensch geleidelijk tot de innerlijke overtuiging komen van zijn absolute éénheid met den Vader, krachtens welke hij heerschappij heeft over alle dingen, en geen leed meer kent. Op deze reis naar hooger geestelijk leven zal de mensch een punt bereiken waarop hij zich vrijwillig buigt voor zijn goddelijke Zelf, zijn innerlijken Christus, en dezen als zijn Heer en Meester erkent. Van dat oogenblik af zal hij, niet uit slaaf sche onderwerping, maar uit vrije beweging, volmondig zeggen: „de Heer regeert." Ieder onzer zal dit te eeniger tijd ervaren.

8. Gij en ik, lieve lezer, „zijn reeds tot ons zelf gekomen." We hebben onder onze slavernij geleden, we zijn opgestaan, we hebben de reis uit Egypte naar Kanaan, het land van de vrijheid, aanvaard, en zelfs al wilden we 't, we kunnen niet meer terug. Al verdwalen we in een ondoordringbare wildernis eer wij het land van melk en honig (volledige bevrijding van kwaad) hebben bereikt, al staan we voor een onoverkomelijke Roode Zee waar ons geloof ons dreigt te begeven, toch zegt God tot ons, evenals tot de door vrees bevangen kinderen Israëls: „Vreest niet, staat „vast, en ziet het heil des Heeren, dat Hij heden „aan ulieden doen zal."

9. We moeten allen leeren om alleen te zijn met onzen God. Indien we ooit meester willen worden over ons eigen lot, dan is daar geen andere weg. Alle leven en gezondheid, alle kracht, vrede en blijdschap, alle wijsheid en steun, dien gij ooit zult noodig hebben of begeeren, 't is alles besloten in uw eigen inner-lijken God. Niemand kan u geven wat de Vader u kan verschaffen. Hij is de bron van alle vreugde, welvaart en macht.

10. Wij hebben steeds in de meening verkeerd, dat menschen ons konden troosten of helpen, en hebben onze vreugde van uiterlijke omstandigheden afhankelijk gesteld. Dit is onjuist. Al onze vreugde, al onze kracht, alle „goed," welt op uit een innerlijke bron. Indien ons dit slechts altijd duidelijk voor oogen stond, dan zouden wij daaruit tevens de zekerheid putten, dat menschen ons niets kunnen aandoen. Onze blijdschap en ons „goed" kan niemand ons ontnemen, omdat God de Bron is waaruit alle „goed" ontspringt.

11. Iemand heeft eens gezegd: "Onze vrijheid is afhankelijk van de juistheid van ons begrip aangaande God's gedachten over den mensch." Beschouwt God den mensch als Zijn dienaar of als Zijn kind? De meesten van ons zien in den mensch, den slaaf der omstandigheden, — of op zijn best genomen den dienaar des Allerhoogsten. Geen van beide is waar. 't Wordt hoog tijd nu eindelijk eens te leeren inzien, dat wij geen ondergeschikten, maar kinderen, ja meer dan dat, erfgenamen des Allerhoogsten zijn, Erfgenamen van wat? Wel, erfgenamen van alle wijsheid, zoodat wij door gebrek aan wijsheid niet behoeven te zondigen; erfgenamen van alle liefde, zoodat er geen enkele reden is om liefdeloos, bang of afgunstig te zijn; erfgenamen van alle kracht, alle leven, alle macht, in één woord van alle „goed."

12. Het menschelijk verstand is zóó gewend aan den klank van sommige woorden die wij van onze kindsheid af hebben vernomen, dat deze veelal slechts een vage beteekenis voor ons hebben. Geeft gij u ooit moeite om waarlijk te begrijpen wat het inhoudt wanneer wij zeggen dat wij „erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus" zijn? Het beteekent dat alles wat God is en heeft, ons volgens erfrecht toebehoort, en 't er maar op aan komt om te weten hoe we onze erfenis moeten opeischen, en hoe we deze ten bate van anderen moeten gebruiken.

13. Dit opeischen van onze rechtmatige erfenis, de erfenis die God wenscht dat wij zullen aanvaarden, is een van de gewichtigste dingen die wij uit deze lessen hebben te leeren.

14. Paulus zeide naar waarheid: „Doch ik zeg u, zoo „langen tijd als de erfgenaam een kind is, zoo ver- „schilt hij niets van een dienstknecht, hoewel hij een heer is van alles.

15. „Maar hij is onder voogden en verzorgers, tot den „tijd van den vader te voren gesteld.

16. „Alzoo wij ook, toen wij kinderen waren, zoo „waren wij dienstbaar gemaakt onder de eerste beginselen der wereld;

17. „Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, „heeft God Zijnen Zoon uitgezonden — en overmits „gij kinderen zijt zoo heeft God den Geest Zijns „Zoons uitgezonden in uw harten, die roept: „Abba „Vader!"

18. „Zoo dan, gij zijt niet meer een dienstknecht maar „een zoon, en indien gij een zoon zijt, zoo zijt gij ook „erfgenaam Gods door Christus."

19. Door Christus, dezen in ons wonenden Christus, zullen wij alles ontvangen wat God heeft en is, doch nooit meer, en nooit minder, dan waar wij zelf aanspraak op durven maken.

20. Met welk doel gij aanvankelijk uwe ontdekkingsreis naar de Waarheid ook hebt ondernomen, de werkelijke oorzaak kan enkel maar geweest zijn, dat voor u de „volheid des tijds" daar was om uwe erfenis te aanvaarden. Het was uw tijd om iets meer te verlangen dan de gewone aardsche zaken.

Denk eens! Nu, op dit eigen oogenblik is 't voor u „Gods volheid des tijds," om vrij te zijn, om te heerschen over de stof, om geen dienstknecht meer te wezen, maar een Zoon te zijn, in 't volle bezit van uwe erfenis. „Gij hebt mij niet uitverkoren, maar ik heb u uitverkoren, en ik heb u gesteld dat gij zoudt henengaan en vrucht dragen."

21. We hebben thans het punt bereikt waarop 't ons duidelijk is dat we niet naar de Waarheid moeten zoeken ter wille van het zichtbare resultaat, noch om een vasten vorm voor ons geloof te vinden, maar om het Leven te leven.

21. We hebben in deze eenvoudige lessen getracht ons los te maken uit de Egyptische slavernij van zelfzucht, booze neigingen, en smart en de eerste stappen gezet op den weg naar het land van de vrijheid, waar volmaakte liefde en louter „goed" regeert.

22. Iedere rechtvaardige gedachte, elk onzelfzuchtig woord, of onbaatzuchtige daad zal volgens een onveranderlijke wet ongetwijfeld goede gevolgen hebben, alleen we moeten leeren om daar niet naar te zien. We moeten van nu af aan het goede niet doen ter wille van het resultaat, van de „brooden en vis-schen," doch er enkel met ons heele hart naar streven om liefde, leven en wijsheid te zijn.

23. Wij moeten eiken dag tijd vinden voor stille overdenking, 't Is het groote geheim van geestelijken groei. Oefen u om met God te verkeeren, zooals gij u zoudt oefenen in muziek. Niemand zal zich verbeelden dat hij een goed musicus kan worden, tenzij hij eenige uren per dag er voor stelt om muziek te studeeren. Evenzoo is een vaste tijd van afzondering alléén met God, waarin wij al onze gedachten op Hem samentrekken, onontbeerlijk, willen wij Zijn innerlijke Tegenwoordigheid ervaren.

24. Misschien hebt gij 't zóó druk met goede werken, — met het uitgeven van u zelf in liefdedaden, (wat tot op zekere hoogte onzelfzuchtig en goed is), dat er geen tijd overschiet om in de eenzaamheid te gaan. Denk dan eens aan het woord: „Komt gijlieden hier alleen en rust een weinig." Geloof mij, zonder dat zult gij nooit de wijsheid, de kracht, 't evenwicht vinden die u in het leven onontbeerlijk zijn. De werken zijn ondergeschikt aan het wezen. Wanneer wij in volle bewustheid de Waarheid zijn, dan zal zij van ons uitstralen en de werken volbrengen zonder eenige inspanning onzerzijds.

24. Indien gij geen tijd hebt voor geregelde, stille overdenking, maak dan tijd, neem er den tijd voor. Bij ernstig nadenken zult git tot de overtuiging komen, dat er zelfs goede werken zijn die gij beter deedt na te laten, dan dat gij uw geregelde uren van overpeinzing verzuimt.

25. Wij allen brengen menig uur in onbeduidende gesprekken door, met menschen die enkel maar bij ons komen, omdat zij niets beters te doen hebben. Kunt gij ze helpen, best, maar zoo niet, wees dan verstandig, en verbeuzel uw tijd niet, enkel om hen in hun ledigheid te stijven.

26. Wanneer gij u voor uw overdenkingen terug trekt, ga dan niet over u zelf of over uw tekortkomingen peinzen, maar vestig al uw gedachten op God en op uw verhouding tot den Schepper en In-standhouder van het heelal. Zet alle zorgen en beslommeringen op zij, trek er uw aandacht zoo noodig met geweld van af, en vestig die dan op een paar korte worden van Jezus, of van de Psalmen. Verwijl in gedachten bij de een of andere waarheid, hoe eenvoudig deze ook moge zijn.

27. Tenzij men het bij ondervinding weet, kan men er zich geen denkbeeld van maken, hoe dit ééne uur van stil en vredig wachten op God een mensch tot rust brengt en de kleine ergernissen van het dage-lijksch leven doet vergeten. Laat 't nimmer een dwang voor u wezen, maar waarlijk een uur van ontspanning en rust.

28. Sommige menschen, die beseffen welk een ge-zegenden invloed er van zulke stille uren uitgaat, begaan de fout van zich geheel uit de wereld terug te trekken, teneinde al hun tijd in overpeinzing door te brengen. Dit is evenwel geenszins nuttig of goed.

29 Jezus van Nazareth, die ons het voorbeeld gaf van een volmaakten levenswandel, zonderde zich dagelijks eenige uren van de wereld af, om er dan weer met vernieuwde geestelijke krachten in terug te keeren. Zoo moeten ook wij in de stilte de goddelijke Tegenwoordigheid zoeken, om dan, met frisschen moed en opgewektheid bezield, het gewone leven weer op te vatten.

30. „Wanneer wij tot God spreken, dan is dat een gebed; wanneer God tot ons spreekt, dan is dat inspiratie," heeft iemand eens gezegd. Wanneer wij ons afzonderen om „stil" te zijn, dan is dat om nieuw leven, nieuwe bezieling, nieuwe veerkracht, nieuwen toevoer uit de Hoofdbron op te doen, waarna wij weer in de wereld terugkeeren om op onze beurt alles wat wij zelf hebben ontvangen, aan onze mede-menschen uit te deelen, zoodat ook deze zich geestelijk opgeheven voelen. Vrede en harmonie in de ziel, straalt zóó zeker op onze omgeving uit, dat in een huis waar slechts één lid van het gezin eiken dag een uur met God doorbrengt, geen oneenigheid heersenen kan.

31. Nu wij eenmaal dezen nieuwen weg zijn ingeslagen en het leven van den Geest leven, in plaats van dat van onze ikheid, moeten wij in den dagelijk-schen omgang ook meer en meer de zachtmoedigheid en liefde betrachten, die uit Christus is. Zachtmoedig zijn wil niet zeggen, dat men slaafsch onderworpen en meegaand is, maar 't wil zeggen, dat men in staat is om, evenals Jezus zwijgend voor Pilatus stond, een valsche beschuldiging over zich heen te laten gaan, zonder zich te verdedigen. Niemand is zóó zeer aan God gelijk als hij, die zich van zijn goddelijken oorsprong bewust, deemoedig en onverstoorbaar, zonder in opstand te komen, een onrechtmatige aanklacht kan aanhooren. „Door uwe verootmoediging hebt gij mij groot gemaakt."

32. Wij moeten zelf even volledig vergiffenis weten te schenken, als wij zelf vergeven wenschen te worden. Vergiffenis schenken is meer dan een onverschillig afzijdig staan van de menschen die ons onrecht deden; het beteekent oneindig meer. Vergiffenis schenken wil zeggen: iets goeds geven voor kwaad, of zooals wij dat gemeenlijk uitdrukken: kwaad met goed vergelden. Gij zegt misschien: „ik heb niemand iets te vergeven, ik heb geen enkelen persoonlijken vijand." Best mogelijk, maar toch, wanneer gij soms het gevoel hebt, dat de een of ander „zijn verdiende loon" krijgt, dan hebt gij niet geleerd wat 't zeggen wil om waarachtig te vergeven.

33. Misschien is de kwaal waar gij onder lijdt, of de belemmering die gij ondervindt bij 't overwinnen van een ongewenschten toestand wel toe te schrijven aan dit tekort aan vergevensgezindheid.

34. Wijt niet alles aan de omstandigheden of aan uw omgeving. Hoe donker 't er ook voor u moge uitzien, of hoe stellig gij meent te weten, dat uw ongeluk u door menschen is aangedaan, toch is ook dan de eenige werkelijkheid: God — „goed," het goede alleen.

35. Als wij maar moedig volhouden om in alle dingen God te zien, dan zal zelfs „de grimmigheid der menschen" zich ten goede voor ons keeren. Toen Jozef vertelde hoe zijn broeders hem verkocht hadden, zeide hij: „Gij hebt kwaad tegen mij gedacht, doch God heeft dat ten goede gedacht." „En wij weten dat dengenen die God liefhebben, (of Hem alleen erkennen), alle dingen medewerken ten goede." Alle dingen! Zelfs wat u het onoverkomelijkst schijnt, en het diepst treft, zal in blijdschap verkeeren, zoo gij slechts standvastig weigert om ook daarin iets anders te zien dan God alleen.

36. Men verbeeldt zich wel eens, dat men aan zijn bezwaren kan ontkomen, door uit zijn omgeving weg te loopen, of door verandering te brengen in zijn uiterlijke omstandigheden. Maar dat is even dwaas als ondoeltreffend. „Want 's menschen heil is ijdelheid" (of sterfelijk).

37. Uiterlijke middelen brengen ons geen duurzame oplossing uit onze moeilijkheden; alles moet van binnen uit komen.

38. Als gij de woorden: „God is mijn heil en mijn toevlucht" in de „stilte" vast houdt, totdat zij een deel van u zelf zijn geworden, dan zullen deze u sneller en zekerder uit de handen van uw tegenstanders bevrijden, dan eenig menschelijk wezen dit zou kunnen doen.

39. Wanneer de ware zin der woorden: „de Heer is mijn Herder, mij zal niets ontbreken," tot in uw diepste bewustzijn doordringt, dan zal dat uw nooden veel overvloediger vervullen, dan wat gij zelf met de meest pijnlijke zorg voor uw stoffelijke belangen ooit hadt kunnen bereiken.

40. Het eigenlijke doel van ons leven is om tot het bewustzijn te komen van den in ons verwijlenden God; hebben wij Hem eenmaal ten volle in ons binnenste ervaren, dan zijn wij ook voor altijd van zijn hulp in uiterlijke omstandigheden verzekerd. Drukke bedrijvigheid van ons stervelingen, is hier niet van noode, 't eenige wat wij te doen hebben, is dat wij in kalm en onwrikbaar vertrouwen wachten, totdat de Al-wijze, Almachtige het zoo vurig verlangde heeft volbracht.

41. Hebt gij in de stilte van uw eigen ziel de overwinning behaald, dan hebt gij u om het zichtbare bewijs daarvan niet te bekommeren. De muren van Jericho die u nog scheiden van de vervulling uwer wenschen, zullen van zelf komen te vallen.

42. De Psalmist heeft gezegd:

„Ik hef mijne oogen „op naar de bergen, (of naar den Allerhoogste) „vanwaar mijne hulp komen zal.

43. „Mijne hulp is van den Heer, >br> die hemel en aarde „gemaakt heeft....

44. „De Heer (uw innerlijke God) zal u bewaren van „alle kwaad.

45. „De Heer zal uwen uitgang en uwen ingang „bewaren van nu aan tot in der eeuwigheid."

46. O, alswij er maar diep van doordrongen waren dat dit machtige vermogen om ons te redden en te beschermen, te bevrijden en te bezielen, ten allen tijde in ons binnenste leeft, dan zouden wij nimmer meer ons heil van menschen verwachten.

47. Daar is maar één weg om dit volledig te verwezenlijken — de weg van den Christus. „Ik ben de weg, en de waarheid en het leven," sprak de Christus bij monde van den Nazarener.

48. Houd u aan deze woorden vast, ook wanneer gij terneergeslagen en verbijsterd, geen uitweg meer ziet, en gij zult reeds op aarde het koninkrijk der hemelen binnengaan.

________________________
arrow-left arrow-right