Skip to main content

Lessen in Waarheid: Denken

LES III

1. Wij hebben in de eerste les geleerd dat de werkelijke Substantie van alles wat we om ons heen zien, God is. We hebben geleerd, dat alles één en dezelfde Geest is, die zich in verschillende graden van ontwikkeling openbaart; dat alles wat leeft één en hetzelfde Leven is, dat zich vanuit het onzienlijke zichtbaar maakt en zich in duizenderlei vormen aan ons oog vertoont; dat alle verstand en wijsheid om ons heen, God-Wijsheid is, die nu eens in meerdere, dan eens in mindere mate tot uiting komt, en dat alle liefde die ons bezielt en die wij elkaar bewijzen, slechts een heel klein stukje is van de goddelijke Liefde, welke door ons zichtbaar geworden is.

2. Velen zijn er, die, nadat zij de eerste les aandachtig gevolgd hebben, grif aannemen, dat er in het heelal maar één Geest en één Denken is — God. Deze erkennen God dus als het Leven, de Geest en de Macht die in hen zelf en in al wat hen omringt tot uitdrukking komt, maar daar zijn er ook die zullen zeggen: „Als alle denken God is, hoe kunnen wij dan verkeerde gedachten hebben of iets anders dan God's gedachten denken?"

4. Het verband tusschen den éénen oneindigen Geest en ons eigen individueele verstand, dat men beter voelen en ervaren, dan omschrijven kan, zal u langzamerhand vanzelf wel duidelijk worden.

5. Daar is in werkelijkheid maar één Denkvermogen (of Geest) en toch mogen wij onszelf in zekeren zin, voor zoover wij een vrijen wil hebben en geen marionetten zijn, als afzonderlijke individuen beschouwen.

6. De mensch is een samenstel van geest, ziel en lichaam. Geest vormt de onveranderlijke kern van ons wezen; het is de „Ik," die serdert onze kindsheid niet veranderd is en in alle eeuwigheid niet veranderen zal. De ziel of het „sterfelijke denken," zooals de Christian Scientists zeggen, is het verstand waarmee wij bewust denken en in volle vrijheid onze handelingen bepalen. Zij is aan voortdurende veranderingen onderhevig.

7. Wij kunnen de verhouding tusschen geest, ziel en lichaam misschien het best begrijpen wanneer wij ons trachten voor te stellen, dat Geest het meest innerlijke in ons is en het naast aan God; de ziel, het „sterfelijke denken" of het verstand, is als het ware de omkleeding van den Geest, terwijl het lichaam de uiterlijke vorm is waarin de ziel zich zichtbaar maakt. Deze drie, hoewel schijnbaar geheel verschillend, zijn in werkelijkheid toch één, even goed als stoom, water en ijs één zijn en alleen maar verschillen naarmate zij zich in vluchtigen, vloeibaren of vasten vorm vertoonen. Oorspronkelijk was de mensch zich enkel van zijn geestelijk „ik" bewust; toen hij in zijn bewustzijn tot het uiterlijke, meer stoffelijke van zijn wezen afdaalde, kwam hij ten val.

8. Het „sterfelijke denken" (een veel gebruikte, doch veelal verkeerd begrepen term) of het verstand put zijn kennis uit al datgene wat wij met onze zintuigen waarnemen. Het kan geen waarheid van leugen onderscheiden. Het is wat Paulus in tegenstelling met Geest „het bedenken des vleesches" noemt. Immers hij zegt duidelijk: „Want het bedenken des vleesches" (of gelooven wat het sterfelijk denken ons leert) „is de dood, maar het bedenken des Geestes" (het verstand tot zwijgen brengen en enkel de Geest in ons laten spreken) „is tot leven en vrede."

9. De Geest binnen in u is het Goddelijke Denken, het ware denken, zonder hetwelk er ook geen sterfelijk denken kan zijn, juist zooals een schaduw, die toch heel werkelijk schijnt, verdwijnt zoodra het voorwerp, dat de schaduw afwerpt, er niet meer is.

10. Indien 't u moeite kost om dit onderscheid tuss-chen sterfelijk en goddelijk denken te begrijpen, tob er dan niet over en vooral spreek er niet over; laat het rustig bij u bezinken, want naarmate gij met deze lessen verder komt, heldert het zich vanzelf wel op.

11. Daar zijn heden ten dage twee categorieën van menschen, die langs geestelijken weg van ziekte, moeilijkheden en rampen bevrijd zoeken te worden. De eene categorie verlangt dat elke stelling uitvoerig en logisch bewezen worde, eer zij haar kan en wil aannemen. De andere categorie is dadelijk bereid om aan de „kinderkens gelijk te zijn," zich te laten onderrichten in de eerste beginselen van het kennen der Waarheid, om dan, door een onmiddellijke openbaring van het „Goede," het noodige licht te verkrijgen om op den ingeslagen weg voort te gaan. Beide streven naar hetzelfde doel en zullen dat ook ten slotte bereiken, en geen van beide is te veroordeelen.

12. Indien gij tot degenen behoort die meenen door redeneering en door kracht van bewijzen tot de geestelijke dingen te kunnen doordringen, dan zult gij, hoe geleerd of wijs ge in wereldsche zaken ook wezen moogt, op geestelijk gebied uw doel toch niet geheel bereiken. Gij streeft naar iets wat onmogelijk is — gij tracht de Oneindigheid in de kleine maat van uw eigen verstand samen te dringen.

13. „Maar de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die des Geestes zijn, want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden." Gaandeweg zal 't u duidelijk worden, dat gij u, hoe dicht bij ook, toch nog maar aan den buitenkant van het „koninkrijk der hemelen" bevindt en eerst dan zult gij er toe komen om in de plaats van uw verstand „het kindeke" te stellen, zonder hetwelk niemand het koninkrijk der hemelen kan binnen treden.

14. „Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des menschen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem liefhebben."

15. „Doch God heeft het ons geopenbaard door Zijnen Geest."

16. „Want wie van de menschen weet hetgeen des menschen is, dan de Geest des menschen, die in Hem is? alzoo weet ook niemand hetgeen God is, dan de Geest Gods."

17. Zij die maanden en misschien jaren lang zwoegen moeten om er langs den verstandelij ken weg te komen, vinden tegenwoordig op dit gebied overvloed van boeken en ook bevoegde leeraren die lofwaardig en mooi werk doen door leiding te geven aan deze ernstige zoekers naar de waarheid. We wenschen ze alles goeds toe! 18. Maar wij, die met Paulus meenen dat „het dwaze Gods wijzer is dan de menschen," en dat elke ziel rechtstreeks toegang heeft tot God in Zijn geheel, wij schrijven voor de „kinderkens," die bereid zijn om dadelijk, zonder tegenstribbelen, eenige eenvoudige voorschriften aan te nemen en in practijk te brengen zooals Jezus ze aan het aandachtig naar hem luisterende volk gaf — voorschriften en regels die hun leeren hoe zij den Christus (of het goddelijke) in zich zelf kunnen vinden en hoe ieder mensch zijn eigen zaligheid kan werken.

19. In andere woorden: daar is een korte weg naar den top van den heuvel en hoewel er een goede, maar lange omweg is voor degenen die dien behoeven, verkiezen wij de gamakkelijke wijze om hetzelfde doel te bereiken — n.1. door rechtstreeks te gaan tot den Geest in ons, die, volgens de belofte, ons tot de Waarheid leiden zal. Indien gij snel tot geestelijk begrip wilt komen, dan raden wij u om er niet veel boeken over te lezen. Zij geven u enkel de meening weer van den een of anderen schrijver, of verhalen u van zijn persoonlijke ondervindingen bij het zoeken naar de Waarheid, maar wat gij noodig hebt, is de openbaring van de Waarheid in uw eigen ziel en die zult gij door boeken nooit krijgen.

20. Gij moet deze lessen zelfs niet met anderen bespreken. Ga in de eenzaamheid om er over na te denken. Zoek zelf naar het licht, en als dat niet onmiddellijk voor u opgaat, wees dan niet ontmoedigd en ga niet dadelijk aan een ander raad en voorlichting vragen, want, zooals wij reeds zeiden, gij krijgt dan enkel verstandelijken raad, die u misschien verder van de waarheid afbrengt dan te voren.

21. De ware Geest der Waarheid is dicht in uw bereik — binnen in u. „De zalving die gijlieden van Hem ontvangen hebt, blijft in u." Tracht Hem te vinden. Wacht geduldig totdat Hij u „in al de Waarheid leiden zal."

22. „Want dat gevoelen zij in u, hetwelk ook in Jezus Christus was." Het is de oneindige Geest die zich nooit vergist. Breng voor een oogenblik uw verstand tot zwijgen en laat de Geest tot u spreken en wanneer Hij spreekt, zelfs al is het niet meer dan het „suizen van een zachte stilte," dan zult gij toch heel zeker weten, dat wat Hij zegt, de Waarheid is.

23. Hoe zult gij dit weten? Gij zult het even goed weten als gij weet, dat gij leeft. Alle argumenten van de wereld zullen u niet kunnen overtuigen, dat wat door rechtstreeksche openbaring tot u komt, niet de Waarheid wezen zou. En de waarheid die gij niet enkel maar gelooft, maar die gij ten volle beseft, kunt gij gebruiken om anderen te helpen.

24. Dat wat uit uw geest voortkomt, zal het geestesleven bereiken van hem tot wien gij spreekt. Wat daarentegen uit uw verstandelijk inzicht geboren wordt, zal enkel spreken tot het verstand van hem dien gij wenscht te helpen.

25. Het verstand, of het sterfelijk denken, dat ondergeschikt is aan het Ware Denken, en als ondergeschikte (maar niet als meester) goed is, redeneert graag. Aangezien het evenwel zijn kennis uitsluitend grondt op wat wij met onze zintuigen waarnemen, en niet op de ware gedachten van den goddelijken Geest in ons, zoo is het een zeer feilbare en niet te vertrouwen gids.

26. Het verstand redeneert. De Geest openbaart de diepe dingen, die in God zijn verborgen. Wat het eerste ons zegt, kan waar zijn, maar wat de Geest ons ingeeft, is altijd waar.

27. Iemand heeft eens zeer juist opgemerkt dat een kind dat uit het diepst van zijn ziel „Onze Vader" heeft leeren zeggen, oneindig wijzer is dan de verstandelijk meest ontwikkelde mensch, die dit nog niet geleerd heeft. Paulus was een mensch met een machtig verstand, in de Wet doorkneed, een Farizeeër der Farizeeërs, maar nadat hij geestelijk verlicht was, schreef hij: „het dwaze Gods is wijzer dan de men-schen, en het zwakke Gods is sterker dan de men-schen." 28. Tot nu toe, zoolang wij nog niets wisten van ons werkelijke zelf en van den invloed die van ons denken uitgaat, lieten wij onze gedachten willoos gaan. Onze aandacht was enkel op de uiterlijke zijde van het leven gevestigd en op alles wat wij met onze zintuigen konden waarnemen. Aangezien deze laat-sten ons evenwel geheel verkeerd hebben ingelicht, leerden wij als gevolg daarvan foutief denken, en al ons leed en al onze moeilijkheden zijn daaruit ontstaan.

29. „Maar," hoor ik al den een of ander zeggen, „hoe is 't mogelijk dat mijn verkeerde of slechte gedachten over God, of omtrent een of ander mensch, mij ziek kunnen maken of oorzaak zijn, dat b.v. iemand zijn betrekking kwijt raakt?"

30. Ik zal op dit oogenblik niet trachten om u het proces te verklaren, waardoor verkeerd denken een verkeerden toestand tengevolge heeft, maar ik zou u willen vragen om een tijdlang enkel goede en rechtvaardige gedachten te denken, en dan eens te zien wat daar het resultaat van is.

31. Neem b.v. de gedachte: „God heeft mij lief en vindt goed wat ik doe." Denk eens een paar dagen over deze woorden na, verdiep u in hun beteekenis, tracht er u van te doordringen dat ze waar zijn en zie dan eens welke uitwerking ze niet alleen op u zelf, maar ook op uwe omstandigheden hebben.

32. Het eerste wat u opvalt, is dat ge vroolijker en opgewekter zijt dan te voren, dat ge niet alleen meer dan ooit verlangt om te doen wat God van u vraagt, maar dat ge u daar ook beter toe in staat voelt dan vroeger; verder gaat uw bloed sneller stroomen en hebt ge een weldadig gevoel van warmte en welzijn door uw geheele lichaam. Na eenigen tijd, als de Waarheid door u heen op uw omgeving afstraalt, gaat men meer van u houden, terwijl ge volstrekt niet begrijpt wat daar de oorzaak van is, en ten slotte wijzigen zich ook uw uiterlijke omstandigheden overeenkomstig uwe wenschen, in plaats van zooals vroeger daar lijnrecht tegen in te gaan.

33. Het is algemeen bekend, dat vrees of smart het haar in een paar uur kan doen vergrijzen, en dat groote vrees het hart tot barstens toe kan laten kloppen, zelfs al bestaat de oorzaak enkel in de verbeelding en is er niet de minste reden om zich angstig te maken. Evenzoo kunnen b.v. sterk uitgesproken critische gedachten onzen bloedsomloop beïnvloeden en stoornissen in ons lichaam te weeg brengen. Het gebukt gaan, zelfs onder denkbeeldige zorgen, maakt meer ruggen krom, dan het torsen van zware mate-rieele vrachten. De meening dat God ons als ellendige zondaren beschouwt, en dat hij ons en onze ver-keerdheden voortdurend bespiedt en veroordeelt, beneemt ons allen levensmoed en verlamt ons lichamelijk en geestelijk in die mate, dat al wat we ondernemen op mislukking uitloopt.

34. Vindt ge 't moeilijk om te begrijpen, waarom God, die immers altijd binnen in ons is, onze gedachten niet ten goede leidt, in plaats van toe te laten, dat zij den verkeerden kant uitgaan en ons daardoor moeite en verdriet berokkenen?

35. Welnu, we zijn toch geen automaten? Uw kind zal nooit alleen leeren loopen wanneer gij het steeds angstvallig vasthoudt. Het zal alleen maar sterk en zelfstandig, in den waren zin des woords een man worden, wanneer het aan zich zelf wordt overgelaten en door ondervinding weerwijs wordt. Gij móógt geen zwakkeling van uw kind maken door het steeds aan den leiband te houden, zelfs al zijt ge er volkomen van overtuigd dat het in zijn groei tot een normaal ontwikkeld mensch, menigmaal vallen en zich bezeeren zal.

36. Wij allen maken een proces van groei door, dat ons door middel van onze gelouterde gedachten, van uit de stof tot de geestelijk hoogst ontwikkelde men-schheid voeren zal. Wij struikelen en wonden ons menigmaal op dien weg, maar juist door die pijn zullen wij sterker en krachtiger worden. Geen vader of moeder kan het proces van groei van hun kind overnemen, zelfs al hebben zij het nog zoo lief. Evenmin kan God, die al-machtig is, dit voor ons doen, zonder automaten in plaats van zelfstandige menschen van ons te maken.

37. Wanneer gij uw aandacht uitsluitend vestigt op de uiterlijke verschijning van u zelf of van anderen, dan zult gij ook enkel dat zien wat tijdelijk en voorbijgaande, en niet wezenlijk is. De fouten en gebreken in menschen en omstandigheden zullen u onomstootelijk waar toeschijnen, en het gevolg van die verkeerde denkwijze is, dat ge u ongelukkig, ziek en ellendig gevoelt.

38. Indien gij daarentegen uw gedachten van het uiterlijke naar het innerlijke keert, en weigert om iets anders dan enkel het goede in u zelf en in anderen te zien, dan zal al het schijnbare kwaad uit uw gedachten en daarmee ook uit uw leven verdwijnen. Dit was 't wat Paulus bedoelde, toen hij aan de Fili-penzen schreef: „Voorts broeders! al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat liefelijk is, al wat wel luidt, zoo er eenige deugd is, en zoo er eenige lof is, bedenkt dezelve."

39. Ieder van ons kan leeren om zijn gedachten te keeren tot het Al-denken, of den Geest in ons. Wij kunnen door oefening leeren om onze gewone, verkeerde, menschelijke gedachten tot zwijgen te brengen — ja zelfs geheel te doen ophouden — om ten slotte alleen maar bewust te zijn van het denken in en door ons van Gods Geest die louter Wijsheid en Liefde is.

40. Stel u eens een hooggelegen vijver voor, waaruit ontelbare stroompjes of kanaaltjes naar beneden vloeien, welke op hun beurt elk weer uitmonden in een kleine fontein. Al die fonteintjes nu worden niet alleen gevoed, en voortdurend aangevuld uit den vijver, maar zij verspreiden 't water in een regen van druppels naar alle kanten, en ieder die er langs gaat, wordt er door besproeid en verfrischt.

41. Juist zoo is het met onze verhouding tot God. Ieder van ons is een uitstralend middelpunt. Ieder mensch, hoe nietig of onbeteekenend hij moge schijnen, is als een kleine fontein aan het einde van een stroom, welke zijn oorsprong heeft in God. De fontein stelt onze individualiteit, onzen vrijen wil voor, die wel afgescheiden is van den vijver — van God — maar die toch zonder ophouden door Hem gevoed en vernieuwd wordt; zonder Hem zijn wij niets.

42. Ieder van ons, al is hij volgens de wereld ook nog zoo onbeduidend, ontvangt van God een overvloed van goede gaven om te verspreiden. Maar bedenk wel, dat 't op dit laatste voornamelijk aankomt; als we meer willen ontvangen, dan moeten we van het onze in ruime mate aan anderen uitdeelen. Stilstand is de dood.

43. O, ik zou iedereen willen doordringen van de gedachte dat God die Wijsheid, Liefde, Leven, Macht is, niets vuriger verlangt dan om in onbeperkte mate door ons heen te stroomen, 't Is Gods Geest, die in buitengewone mate onze groote denkers bezielt, 't is Gods Liefde die ons wezen dermate doortrilt dat haat, nijd, bitterheid en zelfzucht daar niet tegen bestand zijn en 't is Zijn levenwekkende kracht die alle ziekte als met een tooverslag doet verdwijnen.

44. Wij hebben God evenmin om iets te smeeken als wij b.v. de zon zouden smeeken om te schijnen. De zon schijnt omdat zij niet anders kan — 't is de reden van haar bestaan; zoo kan God ook niet ophouden om oneindige Wijsheid, Leven en Macht door ons heen te laten stroomen, omdat hij door een vaste Wet gebonden is om te geven. Niets anders dan onze eigen vrije wil kan Hem daarin verhinderen. Al schijnt de zon ook nog zoo helder, haar stralen zullen ons niet koesteren en verwarmen wanneer we door eigen schuld en onwetendheid, of door eens anders toedoen, in den uitersten hoek van een donkere spelonk zijn geraakt; 't is daar voor ons, in het duister, alsof de zon nooit schijnt.

45. Tot nu toe hebben wij nooit geweten hoe wij aan de ons omringende duisternis van onwetendheid, twijfel en wanhoop konden ontkomen, integendeel, door onze verkeerde wijze van denken, scheen 't alsof God ons het Leven, de Wijsheid, en de Macht, waar we Hem zoo dringend om smeekten, opzettelijk onthield.

46. De zon straalt niet heden warmte en licht af en morgen duisternis en koude, want dat is tegen haar natuur. Zoo kan God ook niet nu eens liefde afstralen en dan weer over ons toornen of ons richten.

47. „Welt ooit een fontein uit eenzelfde ader het zoet en het bitter ? Kan ook, mijn broeders, een vijgeboom olijven voortbrengen, of een wijnstok vijgen?"

48. God is het Al-goede — altijd goed, altijd liefde. Hij verandert nooit, wat wij ook mogen doen of misschien gedaan hebben. Hij tracht steeds meer van Zich Zelf door ons heen te laten stroomen en te voorschijn te brengen teneinde beter, volkomener, zelfstandiger menschen van ons te maken.

49. Terwijl het kind roept om zijn Vader-Moeder—God, smacht de Vader-Moeder er met oneindige teederheid naar om het alles te geven waar het om vraagt.

„In het hart van den mensch welt de bede,
„In het hart van God is de vervulling er van."

HERHALING

50. Daar is maar één Geest of Al-denken in het heelal.

51. Het sterfelijke denken is het verkeerde denken. Het put zijn kennis uit de zichtbare wereld buiten ons.

52. Het Al-denken spreekt van binnen uit.

53. Ons denken is de oorzaak van ons geluk en ons ongeluk, van onzen voorspoed en onzen tegenspoed. Wanneer wij er met inspanning naar streven, dan kunnen wij onze manier van denken veranderen.

54. In weerwil van onze zoogenaamde zonden, tracht God er ten allen tijde naar om meer „Goed" in onze levens te brengen, en ons gelukkiger en voorspoediger te maken.

________________________
arrow-left arrow-right