LES VI
„Want voorwaar zeg ik u: dat zoo wie tot dezen berg zal zeggen: Word opgeheven en in de zee geworpen, en niet zal twijfelen in zijn hart, maar zal gelooven, dat hetgeen hij zegt geschieden zal, het zal hem geworden zoo wat hij zegt." MARKUS X : 23.
Wetenschap was voorheen Geloof. LOWELL.
1. Er zijn menschen die onder geloof een godsdienstige overtuiging verstaan welke grootendeels op bijgeloof en onwetendheid berust. De zoogenaamde verstandsmenschen, die meenen dat men met het verstand het hoogtepunt van wijsheid kan bereiken, voelen er meestal iets als minachting voor. Zij spreken spottend over „blind geloof," dat misschien nuttig kan zijn voor dominé's, vrouwen en kinderen, maar dat in ieder geval volkomen ongeschikt is om als grondslag te dienen voor het practische leven van eiken dag.
2. Er zijn menschen, die er zich op beroemen, dat zij de kinderschoenen van dit blinde, onredelijke geloof ontwassen zijn, en in het gevoel van eigen kracht, enkel maar gelooven in de dingen die zij tasten, zien en met hun verstand verklaren kunnen.
3. Paulus was een intellectueel hoogst ontwikkeld man en bovendien een groot godgeleerde. Hij heeft in een van zijn brieven een lang vertoog geschreven over het geloof en zijn wonderbaarlijke uitwerking en heeft er daarna in het kort de volgende verklaring van gegeven:
4. „Het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt en een bewijs der zaken die men niet ziet."
5. In andere woorden: geloof gaat onmiddellijk tot den grond der dingen die men wenscht, en brengt te voorschijn wat tot nu toe niet zichtbaar was. Dan nog doorgaande over het geloof, zegt Paulus verder: „Alzoo dat de dingen die men ziet, niet geworden zijn uit dingen die gezien worden"; d.w.z. alles wat men ziet, is niet gemaakt uit dat wat zichtbaar is, maar uit dat wat onzichtbaar is. Wij kunnen hier dus de gevolgtrekking uit maken dat alles wat wij noodig hebben in een ons omringende onzichtbare substantie voorhanden is, en dat geloof de macht is die het te voorschijn kan brengen. Onthoudt dit goed.
6. Nadat Paulus een groot aantal voorbeelden heeft opgesomd van wonderbaarlijke dingen, die niet door eigen krachtinspanning, maar door het geloof in de levens van sommige menschen zijn gebeurd, zegt hij:
7. „En wat zal ik nog meer zeggen? Want de tijd zal mij ontbreken, zal ik verhalen van Gideon, en Barak, en Simson, en Jefta, en David, en Samuël en de Profeten; welke door het geloof koninkrijken hebben over-wonnen, gerechtigheid geoefend, de beloftenissen verkregen, de muilen der leeuwen toegestopt, de kracht des vuurs hebben uitgebluscht, de scherpte des zwaards zijn ontvloden, uit zwakheid krachten hehben verkregen, in den krijg sterk geworden zijn, heirlegers der vreemden op de vlucht hebben gebracht; de vrouwen hebben hare dooden uit de opstanding weder gekregen."
8. Kunt gij u iets denken dat grootscher en geweldiger is dan al wat Paulus hier opnoemt? Macht om koninkrijken te overwinnen, de grimmigheid van den leeuw te keeren, vuur te dooven, geheele legers op de vlucht te jagen, dooden weder op te wekken ? Zelfs indien gij meer zoudt wenschen dan dat, dan behoeft gij nog niet te wanhopen of te aarzelen om er de vervulling van te eischen, want Een grooter dan ik, zegt Paulus, Een die wist wat hij zeide, heeft gezegd: „Alle dingen zijn mogelijk dengene die gelooft."
10. Wanneer men ons vroeger zeide, dat geloof de eenige macht ter wereld is, die bergen, (of wat nog moeilijker is), God kan verzetten, dan gevoelen wij ons hopeloos ontmoedigd. We waren er wel is waar van overtuigd dat God alle goede dingen in Zijn hand heeft, en genegen is om er ons van uit te deelen, maar hoe konden wij er ooit zeker van zijn dat ons geloof sterk genoeg zou wezen om aan Hem te voldoen? Staat er niet geschreven: „Maar zonder geloof is het onmogelijk om Gode te behagen" ? Blijkbaar was ons lot geheel afhankelijk van den maatstaf dien God aan ons geloof stelde, terwijl 't bovendien wel eens in ons op kwam of geloof nu werkelijk wel zóó iets bijzonders was dat 't den Gever aller goede gaven kon bewegen om ons dingen te schenken die Hij ons tot nu toe onthouden had.
11. Waarlijk, als we zóó over geloof denken, dan is 't niet te verwonderen dat menschen met een nuchter verstand, er een soort dwaallichtje in zien, goed genoeg voor zwakke vrouwen en kinderen, maar ten eenenmale ongeschikt om er iets stelligs van te verwachten, of om als grondslag te dienen voor ons gewone, dagelijksche leven.
12. Zeker, daar is „blind geloof." (Men heeft wel eens heel waar gezegd, dat blind geloof beter is dan geen geloof, want als men er aan vast houdt, dan wordt men ten slotte wel ziende), maar behalve dat, is er ook een op weten gegrond geloof. Het eerste is een instinctmatig vertrouwen in een macht die grooter is dan de onze, terwijl het tweede op een onveranderlijk beginsel berust.
13. Geloof is niet afhankelijk van tastbare feiten of van wat wij met de zintuigen waarnemen, maar komt voort uit intuïtie of innerlijke aanschouwing van den Geest der Waarheid binnen in ons. Het is gelijk aan een lichtstraal van de Zon — van God — wier uiterste einde u en mij aanraakt door de open deur van de intuïtie.
14. Wanneer wij die lichstraal wel zien en sterk voelen dat zij door God wordt uitgezonden, maar 't met ons verstand niet verklaren kunnen, dan kan men spreken van „blind geloof."
15. En wat verstaat men nu onder „op weten gegrond geloof"? Daar zijn dingen die God zoo onverbreekbaar samen gevoegd heeft, dat Hijzelf ze niet van elkaar kan scheiden. Zij zijn door bepaalde, onveranderlijke wetten aan elkaar verbonden. Als wij het eene hebben, dan hebben wij ook het andere.
16. Men kan dit het best duidelijk maken door de wetten van de meetkunde, Bijvoorbeeld: de som van alle hoeken van een driehoek is gelijk aan twee rechte hoeken. Het doet er niet toe hoe groot of hoe klein een driehoek is, of 't er een is op den top van een berg, of op den bodem van de zee, — wanneer men vraagt wat de som is van zijn hoeken, dan kunnen wij zonder ook maar een oogenblik te twijfelen, en zonder uit te rekenen wat zij voor dezen bepaalden driehoek is, dadelijk antwoorden dat zij gelijk is aan twee rechte hoeken. Dit is volstrekt zeker, zelfs vóórdat de driehoek met zichtbare lijnen geteekend is, omdat de eigenschappen van den driehoek op onveranderlijke wetten berusten. Vóór dat iemand van deze wetten afwist, was 't al zoo, maar het kan pas van eenig nut voor ons zijn, wanneer wij het als een eeuwig en onveranderlijk feit leeren kennen.
17. Zoo is het eveneens een onweerlegbaar feit dat een plus een twee is; het is een eeuwige waarheid. Gij kunt niet een, en nog eens een bij elkaar doen, zonder dat twee het resultaat is. Of gij het gelooft of niet, verandert niets aan het feit, maar gij zult nooit het getal twee verkrijgen, tenzij gij een, en nog eens een bij elkaar voegt, want het eene is eeuwig van het andere afhankelijk.
18. Verstand en geest zijn evenzeer aan vaste wetten onderworpen. Men kan zeggen dat een bepaalde ge-dachtengang, altijd hetzelfde resultaat zal hebben: als men b.v. a denkt, dan werkt dat b uit; het een volgt even stellig op het ander, als de nacht volgt op den dag.
19. 't Is alles op vaste wetten gegrond, en wanneer wij deze kennen, dan kunnen wij van te voren berekenen wat het gevolg zal wezen van deze of gene wijze van denken.
20. God, de eenige Scheppende oorzaak van alle dingen, is Geest, en zooals wij reeds weten, enkel voor het geestesoog waarneembaar. God is de totale som van alle „goed." Gij kunt geen goed in uw leven verlangen, waar hij niet in aanwezig is, want God is de Substantie van alle dingen, het ware in eiken zichtbaren vorm van „goed."
21. God, de onzichtbare Substantie waaruit alles wat wij om ons heen zien, gevormd is, vervult en omringt ons geheel, en wacht slechts om zich uiterlijk zichtbaar te maken.
22. Deze ons omringende Substantie van „goed" is onbeperkt, en is zelf de vervulling van elke vraag, en van iedere behoefte in de zichtbare of natuurlijke wereld.
23. Een van de onomstootelijke waarheden of feiten in het heelal, (met heelal bedoel ik zoowel de geestelijke als de natuurlijke wereld), is dat er steeds een overvloedige voorraad „goed" voorhanden is, ruimschoots voldoende om aan elke aanvraag te voldoen. En andere waarheid, of feit is dat de aanvraag gedaan moet worden, vóórdat de voorraad te voorschijn kan komen. Wanneer men deze twee grondstellingen als waarheid aanneemt en vast houdt, dan kent men het geheele geheim van op weten berustend geloof.
24. Wij kunnen het voorgaande niet beter toelichten, dan door de woorden van Paulus nog eens te herhalen: „Het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet." In andere woorden: geloof neemt bezit van de Substantie der dingen die men hoopt, en brengt te voorschijn, of maakt zichtbaar, al wat tot nu toe verborgen was.
25. Wanneer men spreekt van de beloften God's, dan bedoelt men daarmede zekere onomstootelijke waarheden en onveranderlijke feiten, die eeuwig dezelfde zijn. Een belofte is de toezegging van iets wat nog in het verborgen ligt. Het is een verklaring die dengene tot wien ze gericht is, het recht geeft om de verwezenlijking er van te verwachten.
26. Toen Jezus zeide: „Bidt en u zal gegeven worden,'* stelde hij in die enkele woorden, een eeuwige Waarheid vast. Hij wist dat er in die onzichtbare wereld een overvloedige voorraad is, die aan elke aanvraag kan voldoen, en hij was bovendien genoeg met de geestelijke wetten bekend, om te weten dat, zoodra wij om iets vragen, wij daarmede als het ware een geheime veer aanraken, die het „goed" dat wij noodig hebben, naar ons toe doet komen. Hij was overtuigd, dat 't overbodig is er om te bedelen of te smeeken, omdat de simpele vraag alleen, reeds volkomen voldoet aan een wet, die ten allen tijde onfeilbaar werkt, en waaraan niemand zich kan onttrekken. Vragen en ontvangen zijn de twee uiteinden van een en hetzelfde ding. Wij kunnen het een niet hebben, zonder het ander.
27. Vragen komt voort uit de begeerte om iets te bezitten. Wat is begeerte? Begeerte in 't hart, is God die met Zijn onuitputtelijke voorraad (een voorraad die tot niets nut zou zijn indien er geen navraag naar was), aan de deur van uw bewustzijn klopt. „Eer zij roepen, zoo zal ik antwoorden," zegt Jesaja, dus eer gij u nog bewust zijt van eenig gemis, van eenige begeerte naar volmaakter geluk of stralender blijdschap, heeft het groote Vader-Moederhart het reeds voor u begeerd. Wanneer gij iets verlangt, dan verbeeldt ge u, dat de wensch (buiten God om), uit u zelf is ontstaan, terwijl deze in werkelijkheid enkel en alleen maar bij u wakker werd, omdat God in u, 't voor u begeert. Bij Hem is het verlangen om te geven, en de gave zelf, éen en hetzelfde. Iemand heeft gezegd: „Begeerte naar eenig ding, is het ding zelf in zijn begin," d. w. z. al wat gij begeert, is niet alleen reeds voor u bestemd, maar 't is reeds door God naar u toegezonden, en de wensch, ja zelfs al reeds de gedachte er aan, kwam enkel bij u op, omdat 't ding zelf u bij zijn nadering lichtelijk heeft aangeraakt.
28. God heeft geen ander middel om ons bekend te maken met Zijn onuitputtelijken voorraad, en met Zijn begeerte om er ons van te geven, dan door zachtjes de goddelijke vonk aan te wakkeren, die in ieder van ons is. Ten einde ons tot krachtige, zelfstandige mannen en vrouwen te maken, die heerschappij kunnen voeren over alles wat is, doet Hij steeds meer van Zich zelf, van Zijn verlangen, in ons binnenste ontwaken. Hij verruimt, om zoo te zeggen, uw ware Zelf, waardoor gij op eens in u zelf een ongekend verlangen ontdekt om beter, sterker en waardiger te zijn dan tot hier toe. Had God het zwakke vlammetje in uw binnenste niet aangewakkerd, dan zoudt gij volkomen tevreden zijn geweest met te blijven, zooals gij waart.
29. Gij verbeeldt u dat uw verlangen enkel en alleen uitgaat naar een betere gezondheid, meer liefde, een gelukkig eigen thuis, in 't kort, dat gij minder of geen kwaad, en meer goed in uw leven begeert. Welnu, dat alles is niets anders dan God die aan de deur van uw innerlijk wezen klopt, en zegt: „Mijn kind, laat mij binnenkomen; Ik wil u alle goed geven en u tevreden en gelukkig zien."
30. Onthoudt dit wel: Verlangen naar wat ook, houdt de vaste belofte van God in dat 't, in het onbegrensde rijk van den voorraad U reeds toebehoort; al wat gij noodig hebt, gij hebt 't slechts voor het nemen.
31. Nemen is niets anders dan het erkennen van de wet van vraag en aanbod (Zelfs wanneer gij met uw menschelijk verstand niets ontwaart wat den voorraad aanduidt, evenmin als Elia deed, nadat hij regen beloofd had, en er langen tijd zelfs geen wolkje zoo groot als eens mans hand aan den hemel te ontdekken was).
Verklaar nadrukkelijk dat alle goed dat gij begeert, uw eigendom reeds is; heb er vertrouwen in, want 't steunt op een vaste en onfeilbare wet; laat u door niemand van uw waarachtige overtuiging afbrengen, en eerder zullen de hemelen invallen, dan dat gij niet datgene zoudt verkrijgen wat gij wenscht.
32. „Daarom zeg ik u, alle dingen die gij biddende begeert, gelooft dat gij ze ontvangen zult, en zij zullen u geworden." (Mark. 11 : 24.) En nu, wat moeten wij die dit alles weten, doen om onze wen-schen spoedig vervuld te zien?
34. „Verlustig u in den Heere, zoo zal Hij u geven de begeerten des harten." (Ps. 37 : 4.) Grijp u met een onwankelbaar geloof aan God vast. Wees blij en houdt niet op met blij te zijn en Hem te danken dat gij de begeerten uws harten verkregen hebt (niet verkrijgen zult) en vergeet nooit, dat de begeerte reeds het begin van het begeerde Zelf is. Indien alle goed in het onzichtbare rijk van den voorraad, u niet reeds toebehoorde, dan zoudt gij onmogelijk er naar verlangen kunnen.
35. Nu zal men zeggen: „Maar veronderstel eens dat mijn begeerte uitgaat naar de vrouw of naar het eigendom van mijn buurman, is dat verlangen mij dan door God ingegeven? En kan ik aannemen dat die wensch vervuld zal worden?"
36. Gij kunt onmogelijk naar iets verlangen dat aan een ander toebehoort, en gij doet 't ook niet. Gij kunt niet eens anders vrouw begeeren, maar gij verlangt naar de liefde die gij u verbeeldt dat niet anders bevredigd kan worden, dan door de vrouw van uw buurman. Gij begeert iets dat uw naar liefde snakkend hart kan vervullen. Zeg met klem dat er ook voor u een rechtmatige en overvloedige voorraad is, en eisch dat deze te voorschijn kome. Dat zal dan ook stellig geschieden, en uw begeerte naar de vrouw van uw buurman zal even stellig verdwijnen.
37. In werkelijkheid gaat uw verlangen niet uit naar iets dat aan een ander toebehoort, maar gij begeert iets wat daaraan gelijkwaardig is. Gif wilt enkel hebben wat u toekomt. Daar bestaat nu, op dit oogen-blik en altijd, voor elk mensch een oneindige voorraad van „goed" in de geestelijke, ongeziene wereld, 't Is volstrekt niet noodig dat de een minder zou hebben, opdat de ander meer zou kunnen krijgen. Het uwe wacht op u. Uw op weten berustend geloof en vertrouwen is de macht die 't u verschaffen zal.
39. Wie de goddelijke Wet kent, heeft nooit meer angst of vrees, want: „Hij doet Zijn hand open, en verzadigt al wat daar leeft naar Zijn welbehagen."
________________________